Olentis averni - Afgrond
Na het oprichten van de grafterp voor Misenus, die het vuur van de rituele brandstapel van Misenus heeft gedoofd, gaat Aeneas op weg naar ‘de hevig stinkende mond’ van het Avernusmeer, de toegang tot de onderwereld. Een diep hol opende zijn wijde mond in steenrots, veilig achter pikzwart meer en duistre wouden. Vogels vlogen daar niet strafloos over: doodlijk steeg een damp uit donkre gaping hoog het luchtruim in. (6.237/41)
Nu aan de twee voorwaarden om de onderwereld te kunnen binnentreden is voldaan - het vinden van de gouden tak en het begraven van het lichaam van zijn omgekomen tochtgenoot - moet er die nacht eerst nog een reeks van voorbereidende offers worden gebracht, voordat Aeneas met de Sibille als leidsvrouw aan de afdaling kan beginnen.
Eerst is er een offer aan Hekate, godin met ‘hel- en hemelmacht’ door de Sibille zelf. Aeneas brengt op zijn beurt offers aan de godin van de Nacht, moeder van de Eumeniden, en haar zuster: de godin van de Aarde. Ook offert hij aan Proserpina (Persephone), de godin van de onderwereld en - diep in de nacht - aan de ‘stygische koning’ Hades, oppergod van de onderwereld.
Tegen het ochtendgloren verschijnt de godin Hekate en begint de afdaling naar de onderwereld (6.255/63): Maar tegen d’opkomst van de zon begon de grond te dreunen. Bergen beefden en er huilden honden door het duistre bos omdat Zij naderde. De priesteres riep luid: ‘Weg, allen die onheilig zijt, weg uit dit heilig woud! Ga nu, mijn held, uw baan en hoge moed is al wat gij behoeft.’ Zij rende razend d’open afgrond in: hij volgde haar die voorging, onvervaard.
Onvervaard, stoutmoedig, onbevreesd... Maar wel in het gezelschap van een gids, en nog wel de Sibille zelf! Nee, dan de moed waarmee Palinurus in zijn eentje op datzelfde moment vanuit zijn nachtelijke schuilplaats aan zijn afdaling begint. Naar zijn vlot om aan zijn missie, waarvan het doel in Erix op Sicilië ligt, te kunnen beginnen.
En terwijl het peddelen en dobberen begint en de opkomende zon de vuurgloed van de offervuren dooft, dringt zich aan Palinurus opnieuw de aanblik van de ongelukkige Dido op: de vuurgloed boven Carthago destijds toen zij Carthago heimelijk verlieten. Die eveneens door het ochtendgloren werd gedoofd - een beeld dat heen en weer overgaat in de aanblik van Helena (althans zoals Aeneas die in zijn verslag aan Dido, waar ook zijn tochtgenoten bij aanwezig waren, heeft geschetst) in het brandende Troje. En Palinurus’ eigen Dido-achtige ervaring: de jonge Helena die hij in grote wanhoop tussen de smeulende scheepswrakken op Sicilië had achtergelaten. Had hij toen al niet, te meer omdat Aeneas zijn tochtgenoten op dat moment daartoe de vrije keus keuze gelaten had, moeten besluiten af te zien van verdere deelname aan diens missie... Ook al voelde dat voor hem, ondanks alle twijfels die hij inmiddels aan de missie gekregen had, toen nog als een vorm van plichtsverzaking tegenover zijn aanvoerder en diens goddelijke opdracht.

|