Korte inhoud - drie fragmenten uit de Aeneis
PALINURUS’ DROEVE DROOM
( Boek V 812-871)
“Vrees niet! Hij zal gerust
d' Avernushaven halen naar uw wens.
Slechts één man zult g' op zee verliezen: één
zal lossing zijn voor velen." Toen de god
zo de godin verblijd had met zijn woord,
betoomde hij zijn paardenspan met goud
en schuimend bit. - Hij laat de teugels los:
in blauwe wagen vliegt hij over 't vlak,
bedaart de woelge golven en verdrijft
de donderwolken van het dreigend zwerk.
Hem vergezelt een monsterlijk gebroed,
van Glaucus en van Phorcus d' oude troep,
met Tritons en Palaemon, Ino's zoon,
links Thetis, Melite en Panope,
Nisaeë, Spio en Cymodoce. -
Aeneas' vaderzorg werd afgelost
door 'n vleug van luchtige blijmoedigheid.
Fluks werden alle masten opgericht
en handen naar de riemen uitgestrekt.
De schoten tegelijk gevierd,
nu links, dan rechts en beurtelings de ra's
de winden tegemoet- of meegedraaid.
De schepen voeren voort met gunstge bries.
Van 't voorste schip hield Palinurus 't roer,
naar wie der andren koers zich richten moest.
De nacht had welhaast 't hoogtepunt bereikt,
en op de harde doften rustten zacht
de roeiers, toen van 's hemels sterrentrans
de slaapgod neergleed door de donkre lucht,
u zoekend, Palinurus, droeve droom
u brengend - onverdiend. Op hoge plecht
begon hij, Phorbas lijkend, dit gevlei:
"De vloot heeft voorspoed, zoon van Iasus,
er staat een vaste bries. Uw wacht is om.
Leg 't hoofd nu neer en gun uw ogen rust,
zolang 'k uw plichten van u overneem!"
Maar Palinurus keek hem nauwlijks aan:
"Zou ik niet weten wat een kalme zee
met weinig golfslag te beteeknen heeft?
Zou ik dit monster ooit vertrouwen, ik
Aeneas - stel je voor! - aan schone schijn
van wisslend weder overlaten, ik
die toch zo vaak daardoor bedrogen ben?"
Zo sprekend hield het roer hij stevig vast
en d' ogen naar de sterren strak gericht.
Toen heeft de god een twijg met Lethe's nat
en met bedwelming uit de stroom der Styx
hem boven 't hoofd gezwaaid en al 't verzet
gebroken van zijn slaapomfloerste blik.
Zodra hem rust ontspanning had gebracht,
stortte zich Slaap op hem en wierp hem met
een deel der plecht en 't hele roer in zee,
hals over kop, met vruchtloos hulpgeroep.
Zelf wiekt' in d' ijle luchten hij omhoog.
Maar niettemin voer veilig, onvervaard
de vloot, zoals Neptunus had beloofd.
Reeds naderden zij der Sirenen rots,
gevaarlijk eens, van veel gebeente wit,
thans slechts een branding, bruisend reeds van ver,
toen bleek hoe 't vaartuig zonder stuurman voer.
Aeneas stuurde die nacht zelf het schip
en klaagd' ontroerd door 't onheil van zijn vriend:
"O Palinurus die het heldre weer
te veel vertrouwd hebt, onbegraven zult
gij liggen op een onbekende kust."
AENEAS ONTMOET DE SIBYLLA
(Boek VI 13-155)
Zij naadren reeds des tempels gulden pracht
en 't woud dat aan Diana*) heilig was.
(...) teruggekeerd met de priesteres
van Phoebus en Diana*), Glaucus' dochter
Deïphobe. Zij sprak Aeneas toe:
"Niet zulk aanschouwen eist het tijdsgewricht.
Slacht liever zeven varren zonder feil
en zeven schapen volgens 't ritueel!"
Toen onverwijld dit offer was verricht,
riep de Trojanen zij de tempel in.
De helling van de rots waar Cumae staat,
is uitgehold tot een enorme grot
met honderd gangen openend, waaruit
Sibylla's godsspraak honderdvoudig klinkt.
De maagd sprak, toen de drempel was bereikt:
"Stel nu uw vraag! Ik voel de god, de god."
Zie, vóór de deur verandert haar gelaat,
haar kleur verschiet, heur haren vallen los,
haar borst hijgt, zwellend van een wilde drift.
Tot boven menslijkheid verheft zij zich
in aanschijn en geluid, daar van nabij
der godheid macht haar aanblaast. - "Draalt gij nog,
Trojaan Aeneas," - roept zij - "draalt gij nog
met uw gebeden? Eerder opent zich
de mond niet van dit godbetoverd huis."
(...)
De priesteres verdraagt de god nog niet
en weert zich bovenmenslijk, of zij soms
zijn macht ontduiken kan. Hij trekt de toom
te vaster aan en temt haar razend hart.
Met honderd monden opent zich de grot,
waaruit 't orakel in de lucht verluidt:
"O gij die 't zeegevaar ontkomen zijt -
maar ergens wacht te land -, Lavinium
zal eens uw rijk zijn - twijfel daaraan niet! -;
maar 't zal niet gaan zoals uw volk dat wenst.
'k Zie oorlog, oorlogsgruwel, Thybris' stroom
bloedschuimend als Xanthus en Simoïs.
In Latium vindt gij 'n vijandig kamp,
een tweed' Achilles; ook goddinnezoon,
en Juno laat de Teucrers niet met rust,
terwijl in bittre nood als smekeling
gij hulp zoekt, 't hele land Itaalje door.
'n Bruid uit de vreemde zal weer oorzaak zijn
van 't onheil dat 't Trojaanse volk dan treft.
Wijk niet! Treed rampspoed dapper tegemoet,
uw lot ten spijt. De kans op redding zal -
schrik niet! - u dagen uit een Griekse stad."
Van Cumae de Sibylla galmde zo
uit diepe grot orakelspreuken die
de waarheid hulden in een duistre taal.
Zo mend' Apollo haar verbijstering
en sloeg zijn scherpe sporen in haar borst.
Toen zij bedaard was en tot zwijgen kwam,
begon Aeneas: "Niets van al die nood,
o jonkvrouw, treft als nieuw m' of onvoorzien.
't Was mij sinds lang bekend en wel bedacht.
Eén bede! Daar een poort van 't schimmenrijk,
van d' onderaardse stroom een arm hier is,
zij 't mij vergund mijn dierbre vader zelf
van aangezicht tot aangezicht t' aanschouwen.
Wijs mij de weg en open mij de poort!
Hem heb 'k door vlammen en vijandig staal
gered op deze schouders. Hij heeft mij
op al mijn verre tochten vergezeld,
en met mij hun gevaren getrotseerd
ondanks zijn ouderdom en zwakke kracht.
Hij zelf heeft mij herhaaldelijk verzocht
als smekeling uw drempel te betreden.
Erbarm u onzer zegenrijk! Gij kunt 't,
daar Hecate u hier de macht verleent.
Als Orpheus met zijn Thracisch snarenspel
Eurydice's gestalt' oproepen kon, -
als Pollux telkens weer voor Castor sterft
om hem te doen herleven, - laat nog staan
wat Theseus en wat Hercules vermocht -:
ook mijn geslacht stamt af van Jupiter."
Zo smekend hield hij 't altaar vast, tot zij
begon: "Anchises' zoon van godlijk bloed,
gemaklijk daalt men af in 't dodenrijk:
wijd open staat de poort bij dag en nacht;
maar weer te keren tot het zonnelicht,
daartoe is meer vereist. Slechts zelden heeft,
door Jupiter of eigen geestwaardij
begunstigd, dat een godenzoon bestaan.
De weg wordt door een duister woud versperd
en door Cocytus' zwarte jammerstroom.
Maar als gij zo begeert het Stygisch meer
tweemaal t' omvaren, tweemaal hellenacht
t' aanschouwen, en 't waanzinnig pleit u lokt,
verneem dan, wat gij eerst moet doen! - Er schuilt
in 't dichtste lover 'n twijg van louter goud
met gouden blaren, aan de koningin
der onderwereld heilig. Heel het woud
houdt die verborgen diep in schaduwdal.
Tot d' onderwereld wordt toegang verleend
aan hem alleen die dat gouden gewas
kan plukken; dat toch eist Proserpina
als schatting. Daadlijk groeit het goud weer aan
en siert dezelfde twijg, met eender blad.
Kijk dus omhoog en pluk 't, zodra gij 't vindt.
Dat gaat vanzelf als gij geroepen zijt
door 't lot, maar anders rukt geen kracht het los
en snijdt geen scherpte van metaal het af. -
Dan verontreinigt, zonder dat gij 't weet,
't ontzielde lichaam van een vriend uw vloot,
terwijl gij hier mij raadpleegt en verwijlt.
Breng die eerst in zijn graf en offer hem
zwart wolvee tot verzoening! Daarna kunt
gij 't Styx-gebied aanschouwen, dat geen mens
toeganklijk pleegt te zijn, zolang hij leeft."
*) in de originele tekst staat resp. Triviae en Triviaeque
AENEAS EN PALINURUS IN DE ONDERWERELD
(Boek VI 337-383)
Daar waarde stuurman Palinurus om,
die op het eind der reis ter hondewacht
van d' achtersteven neergetuimeld was.
Zodra hij hem met moeite had herkend
in 't schemerlicht, sprak hem Aeneas aan:
"Welk god heeft, Palinurus, u aan ons
ontrukt en midden in de zee versmoord?
Apollo, die altijd de waarheid sprak,
heeft éénmaal dus mij door zijn woord misleid,
toen hij voorspelde dat gij ongedeerd
uit zee Itaaljes kust bereiken zoudt.
Vervult hij zo, wat zijn belofte was?"
Zijn antwoord luidde: "Phoebus heeft u niet
misleid. Geen god versmoorde mij in zee.
Toen 'k viel, heb ik het roer dat 'k houden moest,
van boord gebroken, met mij meegesleurd.
Ik zweer dat 't zeegevaar voor niets mij méér
deed vrezen dan voor 't reddeloos vergaan
van uw schip, zonder stuurman, zonder roer,
een speelbal van der golven steigering.
Een Zuiderstrom joeg mij drie nachten lang
de waatren over. Bij het vierde licht
zag 'k van een hoge golf Italia.
Allengs zwom 'k nader; en gered zou 'k zijn,
als wreed volk niet, terwijl 'k met nat gewaad
bezwaard krampachtig rotsen hield omklemd,
mij had vermoord op hoop van rijke buit.
Nu lig 'k op 't strand ten prooi aan golf en wind;
maar 'k smeek u bij het lieflijk hemellicht,
uw vader en de toekomst van uw zoon:
verlos mij, held, uit deez' ellende! Werp
wat aard' op mij ter ree van Velia
of, als het kan als uw moedergodin
een weg u wijst - 't is immers zeker wel
met godenhulp dat deze vaart gij waagt -,
reik mij uw hand en neem mij met u mee,
dat 'k althans een'ge rust vind in de dood."
Maar 't klonk uit der Sibylla mond: "Hoe komt
g' aan zo'n brutaal verlangen, Palinurus?
Durft g' onbegraven 't water van de Styx,
der Eumenieden barre stroom aanschouwen?
Waagt g' ongenodigd d' oever te betreên?
Geen bidden buigt het goddelijk bestel;
maar luister en onthoud wat troost u wacht!
Eens zal, door hemeltekenen genoopt,
de hele buurt tot zoen van uw gebeente
een grafterp stichten met een dodendienst
en daar vereeuwgen Palinurus' naam."
Dat was hem tot verzoeting van zijn leed;
en nog wordt gaarne zo die kaap genoemd.
(vert. A. Rutgers van der Loeff)
|